Lopend langs duinen en de zee
meldt uit het zilt, diep in mijn lijf,
zich weer een oude schrijnende pijn,
die niet loslaat, kleeft aan mijn huid,
als teer,
hoewel de wind stormachtig blaast
en schrijnend in mijn oren fluit.
Golven eisen brullend ruimte,
breken,
vertragen, door zand ondermijnd,
kabbelen roemloos naar hun eind.
Pas dan hoor ik het kind smeken
ten langen leste te mogen groeien.
Verdroogd, vervormd, bekrast,
niet geknakt,
wil ze, met kompas, eindelijk zijn
wat haar ooit verboden was.