Ik begreep dat hij moest blijven,
hoewel de tijd ook zijn gezicht beroert,
de neergang hem als ieder vloert,
zijn huid laat groeven, zijn haar laat grijzen.
De paniek, haast goed verborgen
door het masker van haat en nijd,
laat niemand zien hoezeer hij strijdt
en opziet tegen iedere morgen.
In deze wereld, zo slecht te duiden,
loopt hij gebogen en afwerend voort.
Er is geen hoop die aan de hemel gloort,
slechts onbegrip en te veel geluiden.
Maar soms ontwaakt ineens het kind,
dat ik toch nog van vroeger weet
en dat ik nimmer echt vergeet,
me steeds opnieuw weer mee verbind.
Zijn ogen rond in het gelaat,
de onschuld die me wenkt, bereikt,
de foto die op het antieke kastje staat,
waar bijna niemand nog naar kijkt.