O, pimpernelblauwtje in de lucht,
je kleuren haast vleugellam,
ik blaas je voort met een zucht
en kijk naar je nu het nog kan.
Bijna was je voorgoed verdwenen,
maar opnieuw werd je geïntroduceerd;
zonder Tom Tom vlieg je henen
van een plek waar je steeds terugkeert.
Je leeft er op los, je blogt zo snel,
met je vleugels van crêpepapier
schrijf je onvermoeibaar je spel
op de waterlelie van de rivier.
Och, bloggertjes, zeg mij dan,
al zijn jullie niet met zoveel meer,
is er één die mij het vertellen kan?
Wat bloggen jullie toch zozeer?
Betreft het ruisende drones of klaagzangen
over uitstervende vlinders en bloemen?
Wellicht de smog die in de lucht blijft hangen
en de bijtjes die ophouden met zoemen?
Pimpernelblauwtje kun je mij horen?
Het hangt even stil boven de berm
en spits haar onzichtbare oren.
‘Wij bloggen,’ zo spreekt ze ferm:
‘Hetgeen de wereld van jullie verlangt;
een reddingsplan, dat je dat niet ziet!
Een paar mensen begrijpen dat allang,
maar de meesten snappen het niet.’