‘Niet dat je het te laat maakt, dat weet ik heus wel, je moet morgen tenslotte weer naar school. Je maakt het toch niet te laat, hè?’
‘Nee pap.’
‘Heb je nog geld om te bellen?’
‘Waarom moet ik bellen?’
‘Als het toch later wordt.’
‘Het wordt niet later.’
‘Hier, nog wat los geld.’
‘Dat heb ik nog van laatst, pap.’
‘Neem nou maar, die paar centen… Je doodshemd heeft geen zakken.’
Om elf uur bel ik in een beslagen telefooncel dat ik eraan kom.
‘Wat ben je laat?’
‘Laat?’
‘Ja, als je zegt dat je om halftwaalf thuiskomt, ben je er altijd al om elf uur.’
Ik krijg geen gehoor meer. Mijn beltegoed is op, ik ben te laat.