Nu ik de tachtig-kilometerzone bereik voel ik de spanning toenemen. Rustig, zeg ik tegen mezelf, ontspan. Ik dwing mezelf mijn handen losjes om het stuur te leggen. Bewust laat ik de muziek aan, hoewel ik de knop iets naar links draai. Zachtjes, dan breekt het lijntje niet. Alles onder controle. Geen moment wil ik verslappen, een ongeluk zit in een klein hoekje. Ergens in mijn hersenen zit een weegschaal. Veel van mijn gedachten worden daarheen gedwongen. Bij elke handeling die ik doe, bij elke gedachte die ik heb, wordt gewogen of ik daarmee schade aanricht. De wijzer kan uitslaan richting ‘schuld’ en doet ook bijna niet anders. Zo ben ik steeds minder gaan durven. Autorijden was de eerste no-go area. Het idee dat iemand door een fout van mij gewond zou kunnen raken, of nog erger, de dood zou vinden, zorgde ervoor dat ik niet meer achter het stuur kroop. Gedachten zijn goed in drempels opwerpen. Maar er kwam meer.
Angst beweegt zich als een wurgende slang door mijn lichaam, dus speel ik op save, sluit ik me op in huis, houd voornamelijk mijn mond. Laatst nog bij de sport ging het over reizen. Ik vond daar van alles van, maar weet ook dat ik me met mijn bedenkingen op glad ijs bevind. Knap, dat dan weer wel, denk ik, om je op glad ijs te bevinden in een tijd dat het ijs voorgoed uit Nederland verdwenen lijkt. Maar goed, ik kijk en luister, haal af en toe diep adem, kras met een denkbeeldige pen alweer het grootste gedeelte van mijn betoog en als ik die halve zin die over is wil uiten, eindelijk, is er allang weer iemand anders aan het woord.
Hoe voorkom ik dat mensen denken dat ik ze aanval? Hoe zorg ik dat ik geen persona non grata word? Tenslotte ben ik ook maar gewoon een groepsdier. Kortom: hoe spaar ik ze als ik me tóch wil laten zien? ‘Nou ja,’ hoor ik Hans in mijn hoofd protesteren, ‘leuk gezegd, maar mij spaar je niet.’
‘Wees blij,’ antwoord ik, ‘zie het als compliment dat ik me bij jou kennelijk veilig genoeg voel om te zeggen wat ik zeggen wil.’ Hij is maar matig enthousiast. Nu ik hieraan denk voel ik de slang zijn gif verspreiden. ‘Je bent een ssslecht menss,’ slist ‘ie. ‘Lassstig ook.’ Toch is er in mij ook het kleine kind dat gelijk verontwaardigd wordt. ‘Nou zeg, dat is toch niet de hele waarheid!’ roept het meisje met de blonde krullen. Gedeeltelijk heeft hij natuurlijk gelijk. Na dertig jaar huwelijk neem je niet gauw meer een blad voor je mond. Maar dat is niet het enige, weet ik inmiddels.
Het ging ècht niet meer. Steeds dieper zonk ik in een put. ‘Als je de bodem bereikt hebt, rest nog maar één weg: naar boven,’ las ik in tijdschriften, appte één van de weinige mensen die ik nog ‘vriendin’ kon noemen, al woonde ze dan ook aan de andere kant van het land. Maar klopt dat wel? Hoe diep kan een mens zitten? En wanneer dan, die weg omhoog? En waar?
Elke grauwe dag snak ik naar adem. Iedere nacht lig ik met wijdopen ogen in bed, terwijl Hans naast me rustig ademend zich opmaakt voor een nieuwe dag. Eenzaamheid grijnst bij voorkeur dan al zijn tanden bloot, als verstrooiing moeilijk te vinden is en de stilte me confronteert met alles wat ik jaren heb weggestopt. Mijn therapeut heeft de theorie dat ik geen confrontatie met mezelf wil en daarom het wereldleed, oorlogen, klimaatverandering, op mijn schouders neem. Ik twijfel … Het ís toch ook gewoon erg wat er allemaal gebeurt? ’s Nachts dondert alles in vol ornaat door mijn hoofd. Donker verstikt, grijpt me bij de keel en stelt nare vragen. Eist oplossingen die ik niet kan geven. Ik trek de touwen nóg strakker aan.
Soms wil ik ’s ochtends niet opstaan. Vroeg of laat komt de stem van mama in mijn hoofd. ‘Kom op, stel je niet aan. Schouders eronder en doorgaan, doorgaan, doorgaan,’ echoot ze. Dus sta ik op, doe wat ik moet doen, ga naar buiten, wandelen, fietsen, zorg voor regelmaat, doe boodschappen, kook. De grauwsluier weet van geen wijken. Een enkele dag gaat het beter. Contact helpt, maar gaandeweg zie ik niemand meer. Echt contact is vervangen door appjes. ‘Piep,’ hoor ik zo nu en dan en lees een zin van één van de kinderen, een zus of een verre vriendin. Verder hoor ik menselijke stemmen als ik in de supermarkt mijn boodschappen haal. Soms zie ik een bekende, maar die buigt altijd voortijdig een ander gangpad in. Ik stel me voor dat ik op diegene afstap. ‘Hé, lang niet gezien! Hoe gaat het met je?’ maar mijn hersenen geven rode signalen af. Papa in mijn hoofd. ‘Je moet mensen niet lastig vallen. Je niet opdringen. Zorg dat je je altijd correct gedraagt. Valt het je niet op dat ze je steeds niet zien? Komt het niet in je op dat ze je niet wíllen zien? Laat ze dus met rust.’ De slagbomen gaan neer, ik trek me terug achter mijn muur en kijk zogenaamd rustig en geïnteresseerd wat ik allemaal uit de schappen nodig zou kunnen hebben. ‘Keurig,’ zegt papa nog.
Tegen mijn principe in ging ik naar de huisarts. Amper bij haar binnen, mijn eerste zin nog aan het formuleren, trilde mijn kin. Ik slikte, wilde dapper doorgaan, maar er was geen houden meer aan. Daar verscheen mama weer. ‘Stel je niet aan,’ zei ze, haar mond een streep. “Hoe vaak heb ik het je niet gezegd: ‘laat je niet kennen.” Papa keek gegeneerd de andere kant op, maar het was al te laat. Voor ik het wist, kreeg ik een tissue aangereikt en een verwijsbrief uitgeschreven. De aanmelding was een feit, het lange wachten kon beginnen.
Anderhalf jaar later was ik bijna aan de beurt. Als ik wilde dat het wat vlotter ging, als ik bereid was om me wat verder van huis te laten testen, zou het niet meer heel lang duren, zo vertelde de vrouw aan de telefoon me. En zo geschiedde.
En nu ben ik voor de derde keer op weg naar mijn psycho-therapeut. De snelweg kan ik mijden. Geen spitstijd, ook dat is fijn. Ik nader Zeist, de heenweg zit er bijna op. Maar straks nader ik dat enge stuk waarop ik moet bepalen, in no time uiteraard, of ik door kan rijden of niet. De stopstreep en het bord gillen uit dat het hier gevaarlijk is, maar ik kan de weg die van rechts komt niet overzien. Via een spiegel moet ik kijken en ik huiver bij het idee dat ik de afstand verkeerd inschat. Ook ben ik bezig met de mensen die achter me aansluiten. Het zal ze irriteren als ik aarzel. Als ik een moment om te gaan laat schieten. ‘Vooral een vlotte rijstijl,’ zeg ik tegen mezelf. ‘Dan hoeft niemand zich aan je te ergeren.’ Gelukt! Pfff, nu kan er voor wat betreft de heenweg niet veel meer misgaan. Ik ontspan wat, zet de muziek wat harder en neurie zowaar een deuntje mee. Shit! Bij deze stoplichten had ik naar rechts gemoeten en nu zit ik rechtdoor. ‘Sssstom,’ slist de slang, ‘nu kom je te laat. Ssssakkerloot, hoe ga je dat uitleggen?’ De tranen zitten hoog. Afslaan, nadenken! Ik moet ergens de auto neerzetten en zien te keren. Een andere weg weet ik niet. Kennelijk neem ik gas terug, want een auto achter me knippert ongeduldig met zijn lichten. ‘Opsssschieten,’ sist slang, ‘zzzie je niet dat je een obstakel bent?’ Eindelijk, hier kan ik afslaan. Ik kom in een straat met voldoende parkeerplaatsen. Ik zet de auto neer en probeer te bedaren. Mijn trillende handen zoeken een zakdoek. Ik snuit mijn neus, droog mijn tranen. Nu keren en zo snel mogelijk terug! Ik had er al moeten zijn.
Met een dikke keel parkeer ik in één van de vakken van het terrein, spurt de auto uit en ren naar de het gebouw waar ik verwacht word. De therapeut zit er nog, gelukkig, haar deur uitnodigend open. ‘Ssssshhh,’ sist slang weer. ‘Excusesss is wel het minssste.’
‘Sorry sorry sorry dat ik te laat ben,’ hijg ik. ‘Ik schaam me dood. Sorry, het zal niet meer gebeuren.’
Ze werpt een blik op me, typt rustig door. ‘Is dat zo erg? Ga rustig zitten, dan kunnen we beginnen.’