Wéér zijn zus aan de telefoon. ‘Zo gaat het ècht niet langer, Johan. Ik woon te ver weg, jij wil en kan mama niet verzorgen. We moeten hulp inschakelen. Mama vervuilt en ze kan zich niet meer goed aankleden.’ ‘Ik wil geen vreemden in mijn huis’, schreeuwt hij. ‘Houd er eens over op!’
‘Het is niet jouw huis, het is mama’s huis’, gaat zijn zus onverstoorbaar door. ‘Mama had allang gewild dat je op eigen benen ging staan, dat wéét je. Als je geluisterd …..’ Hij gooit de hoorn op de haak. Hier wil hij niet naar luisteren. Altijd hetzelfde liedje. Hij háát ze, al die mensen die zich bemoeien met zijn leven. Als de telefoon weer rinkelt, neemt hij de hoorn van het apparaat, drukt het knopje in en laat ‘m naast de telefoon liggen. Ziezo, geen telefoon meer. Dat moet hij vaker doen.
Mama strompelt door het huis. Met haar versleten knieën kan ze elk moment vallen. Ruw pakt hij haar beet, trekt haar mee naar een stoel. ‘Au au au’, kermt ze. Woede vlamt door hem heen. Niets gaat meer zoals hij het wil. Uit frustratie geeft hij haar een klap, voelt de wroeging gelijk. Een blok aan zijn been is ze geworden. Als hij eraan denkt hoe lastig ze is, schiet zijn hand weer uit. Was ze nog maar de oude, toen had hij een comfortabel leven. Alles staat op zijn kop nu en steeds meer mensen beginnen zich met hem te bemoeien.
Ik word er gek van, denkt hij. Wat moet ik doen? De paniek grijpt hem naar de keel: niets heeft hij nog onder controle. Hij kijkt naar zijn moeder, die eindelijk rustig zit. Hij haalt een touw van zolder en bindt haar benen aan de stoelpoten. Uit met dat gekke gedwaal. Hij doet de gordijnen dicht. Rust. Geen pottenkijkers. Hij doet niet meer open, voor niemand. Hij regelt zijn eigen leven.