‘Mooi hier hè, schat? Wat een rust. Je hoort niets.’
‘Ja, mooi, schat. Wat een rust. Je hoort niets.’
‘Zie je die bomenrij? Nu nog kaal, maar moet je je voorstellen, in de zomer…’
‘Ja, mooi, die bomenrij, wat zal het mooi zijn in de zomer.’
‘Maar goed dat we dit hebben gekocht. Weg uit de stad, weg uit de sleur. Stilte. Een moestuin, kippen…’
‘Ja, maar goed dat we dit hebben gekocht. Dit is genieten: de stilte, de kippen… Doet de tv het al?’
‘Zullen we nog een eindje gaan wandelen?’
‘Ja, laten we nog een eindje gaan wandelen.’
‘De andere kant op, deze keer?’
‘Ja, de andere kant op, deze keer. Wie weet zijn de bomen daar anders.’
‘Is het nog ver? Laten we teruggaan. Wat een inheems gebied.’
‘Eerder uitheems. Nog een paar honderd meter tot de top.’
‘Inheems, uitheems… Kan mij het schelen. Ik ben ontheemd hier. Een paar honderd meter…? En dat steil omhoog! Mijn voeten branden in mijn schoenen, ik moet plassen en verlang naar een peuk.’
‘Je had ook stevige schoenen aan moeten doen.’
‘Die heb ik niet.’
‘Ik beloof je dat je het uitzicht prachtig vindt.’
‘Het zal wel…’
‘Nou, kijk eens. Is het niet prachtig, daarbeneden?’
‘Wacht even, eerst bijkomen. Maar… dat is toch het dal waar we zijn begonnen met die klim?’
‘Jazeker! Is het niet prachtig?’
‘Als het daar zo mooi is, waarom zijn we er dan niet gebleven?’