Om maar met de deur in huis te vallen: ik ben niet bepaald de eerste de beste. Geen doorsnee en volkomen normaal mens, zoals uzelf bijvoorbeeld. Als ik het me goed herinner, was ik de dertig al ruim gepasseerd toen ik me ervan bewust werd. En of dat ooit zou zijn gebeurd wanneer ik niet door een volslagen onbekende man erop was aangesproken, ik weet het niet.
Het was op een mistige, niet al te koude woensdagmorgen, zo’n beetje eind oktober, begin november, halverwege de jaren negentig. Bij het kruispunt Jan van Galenstraat - Willem de Zwijgerlaan wachtte ik geduldig tot het verkeerslicht voor fietsers weer op groen zou springen. Links van mij stopte een man die qua leeftijd mijn vader had kunnen zijn.
‘U bent het, hè? U bent het echt,’ en ik zag dat er tranen van ontroering in zijn ogen stonden. ‘Dat ik dit nog mag meemaken,’ vervolgde hij, ‘dat ik u in levenden lijve mag ontmoeten.’
Stomverbaasd keek ik hem aan. ‘Maar, maar,’ stamelde ik, ‘wie denkt u dan voor u te hebben?’
‘Naast u’ was wellicht meer toepasselijk geweest, want ondertussen was het verkeerslicht op groen gesprongen en alsof wij bekenden van elkaar waren, fietsten wij gezamenlijk op.
‘U bent toch die eenzame fietser die kromgebogen over het stuur tegen de wind zichzelf een weg baant?’
Ik lachte. ‘Zijn we dat niet allemaal tenslotte en bovendien, vandaag is het ook nog eens zo goed als windstil.’
Bij de Nassaukade aangekomen scheidden onze wegen; de man moest rechtdoor en ik rechtsaf, dus ik zei hem vriendelijk gedag en bijna direct werden mijn gedachten alweer door de dagelijkse gang van zaken in beslag genomen en vergat ik het frappante voorval.
Sinds die dag gebeurde het steeds vaker, en al snel bijna dagelijks, dat ik door wildvreemde mensen op straat werd aangesproken, of wanneer ik een supermarkt of een andere winkel betrad, mensen elkaar aanstootten en zichtbaar opgewonden tegen elkaar fluisterden. Hierbij ving ik geregeld flarden op als ‘eenzame fietser’ en ‘kromgebogen over het stuur' en 'tegen de wind.’
M’n vriendin moest erom lachen; zij vond het wel komisch allemaal. En ook onze kleine, die toen een jaar of drie was, genoot er duidelijk van dat zijn vader zo in de belangstelling stond en klaarblijkelijk een heel belangrijk iemand moest zijn.
Op een fraaie decemberdag zat ik tevreden met die kleine op m’n schoot. De zon scheen en er is geen reden, bedacht ik mij, met rotweer en met harde wind te gaan fietsen met dat kind. Daar zou ik een liedje over kunnen schrijven, schoot het door me heen en ik mijmerde verder: als ie maar geen voetballer wordt, ze schoppen 'm misschien half dood. En nóg verder gingen mijn gedachten: maar liever dat nog dan een bord voor z'n kop van een zakenman, want daar wordt ie alleen maar slechter van. Als een mantra bleef die laatste zin door m’n kop spoken: maar liever dat nog dan een bord voor z'n kop van een zakenman, want daar wordt ie alleen maar slechter van.
En net toen ik wéér dacht dat daar weleens een liedje in zou zitten, kwam ik met een schok tot de ontdekking dat dát liedje al eens was geschreven en dat juist dát liedje van zo veel invloed op mijn leven was.
Inmiddels zijn we jaren verder. Onze zoon is geen profvoetballer geworden en ook geen zakenman. Integendeel, hij staat met veel voldoening en plezier voor de klas; dit jaar heeft ie groep zeven.
Nog steeds word ik op straat aangesproken, maar in de loop der jaren is het gelukkig wel wat afgenomen. Mocht u mij ooit ergens tegenkomen en u herkent mij, doet u me dan een plezier en begint u er niet over. Want hoe exceptioneel ik ook ben, het is geen vrije keus geweest en ook zeker geen talent. Integendeel, het is me allemaal aan komen waaien. Waarschijnlijk op de fiets, toen ik als eenzame fietser, kromgebogen over het stuur, mezelf een weg baande tegen de wind. De vraag werpt zich op hoe sterk je dan bent.
Met dank aan Lennart Nijgh † en Boudewijn de Groot.