Hoop is een vitale levensader die ons op precaire ogenblikken loodst door een doornenbos, genaamd het leven. Zonder hoop geen leven, zonder hoop geen bestaan.
Als kind reed ik met de bus van Volendam naar Amsterdam, we hadden geen auto, als één van de laatsten in het dorp, en passeerden Monickendam, waar aan de rand van de grote weg een groot huis opdoemde.
Het rees hoog op vanachter een weiland, statig en trots.
Ik stelde me voor hoe dure lui daarbinnen dineerden, uitkijkend over de weidse velden.
Op de gevel las ik 'Hoop doet leven', het werd een sport om tijdens het passeren het huis te spotten en het opschrift telkens weer uit te spellen, zonder het besef te hebben hoe velen zich dagelijks vasthielden aan hoop op beter, bungelend aan de rand van het bestaan.
Het grote huis kwam later in de verkoop, en hoeveel hoop de eigenaren misschien ook hadden, de verkoop liet op zich wachten, terwijl het huis er stond, leeg, eenzaam, ontdaan van zijn vroegere pracht en waardigheid.
In de stad was het altijd druk. Hoe anders dan het dorp waarin we woonden, waar de bewoners zich hulden in identieke outfits, ongeacht de prijs, gesetteld in het dorp van geboorte, waar de huizen in eenstemmige kleuren werden onderhouden, en de grasvelden ernaast met grote regelmaat werden stofgezogen.
In de stad liepen mensen naast elkaar van verschillende origine en stand, maar in de menigte telde dat onderscheid niet. Vanachter het raampje in de tram, bij het eindpunt stapten we pas uit, bekeek ik de bonte stoet.
Op het plein bij het Centraal stond een Mexicaans kwartet met gitaren en trommels.
Ernaast op een bankje een armoedig ogende man, gehuld in lompen, languit liggend in de zon.
'Waarom ligt die man nou op straat?' wilde ik weten, ik was zes, en nam geen blad voor de mond, aldus mijn ouders.
In het dorp lagen geen oude mannen, gehuld in lompen, languit liggend op straat.
Maar zulke vragen hoorde je niet te stellen, noch hoorde je te staren naar de volle zwarte vrouw die tegenover ons zat, ze rook heerlijk naar kokos. Haar haren waren dik en wipten parmantig springend naar omhoog.
Op het Damrak was iemand aangereden. De fiets lag verbogen naast het bloedende slachtoffer.
Ik verrekte mijn nek om het beter te kunnen zien, maar de tram reed verder, er was geen reden om halt te houden.
Mijn moeder leek dit alles niet op te merken, voor haar was de tramrit gewoon onderdeel van de reis en noodzakelijk om te maken, want zonder die reis was een bezoek aan haar ouders in Sloten niet mogelijk.
Nooit ga ik zo worden, nam ik me voor, me vergapend aan alle gebeurtenissen in een levende stad, de geur in me opnemend, de kleuren van het echte leven, het kloppende hart van de stad, maar toch ben ik ook net zoals mijn moeder.
De dromen die ik had, zittend bij het raam in de tram, waar te lezen viel: Wilt u zitten, ik kan staan, zijn verloren, opgelost en ingehaald door het verloop van de tijd.
Ik word danseres, ooit, droomde ik dan, mijn ogen knipperend in het felle zonlicht.
Of nee, schrijfster, dat zou ik worden. Mijn leven lag open, er was geloof in een mooie toekomst.
Dezelfde hoop die ik nu weerspiegeld zie in de ogen van mijn kinderen.
Ook ik woon nu, net zoals mijn ouders, in hetzelfde dorp waar ik ooit opgroeide, met man en kinderen, maar wel nog altijd zonder auto, de identieke kostbare outfits en het grasveld stofzuig ik evenmin.
Mijn kinderen hebben een mobiele telefoon, een televisie op de kamer,
en ze dagdromen niet.
Maar soms gaan we met de bus naar de stad.
Dan passeren we het grote huis waar hoop nog altijd doet leven.
We naderen de stad met de smeltpot van culturen en nemen de tram. Gewoon omdat het kan.
Ik zie ze kijken, mijn kinderen, zittend vanachter het raam, naar de bonte menigte, de vele winkels, het Amsterdamse leven, zich verwonderend over alle bezienswaardigheden, zoals ik dat vroeger eveneens deed.
Hoopvol volg ik hun blik, het ontwaken van een nieuw bestaan en het geloof in de toekomst.
Zij mogen na mij, ook hopen op een beter bestaan.
Wie weet, misschien transformeert deze hoop ooit eens tot realiteit.