Er was eens een hart. Het hart was mooi, rood en warm. Soms klopte het lieflijk zacht, maar meestal luid en heerlijk eerlijk. Uit volle borst zong het mee met het lied des levens. Hij kon zijn kamers beheerst vullen met verkwikkend bloed en vervolgens het elixer met kracht uit zijn ruimtes persen om de energie te verspreiden en te verdelen. Dat deed hij graag. Delen.
Alsof de wereld een plantje was dat hij liefdevol in zijn huis nam en het alles wilde geven wat het nodig had om tot bloei te komen. Zodat hij dat bloeien mocht aanschouwen. Om het te bewonderen en geluk te scheppen uit de wetenschap dat hij met zijn zorgzaamheid had bijgedragen aan die groei en goedheid van het plantje.
Met ritmische slagen blies hij zijn warme muziek de wereld in. Hij versnelde zijn stap en tikte luider en luider. Vol enthousiasme riep hij uit: “Hoor mij, kom delen in het plezier! Kom samen en geniet mee van alle liefde die ik te geven heb!” Hij gloeide als een zonnetje bij een zomerse zonsondergang zijn dieprode stralen op de wereld uit.
Vaak kwam hij andere harten tegen en bewonderde hun klanken. Hij klopte vriendelijk naar hun terug. “Hoor mij, ik voel met je mee en klop voor jou!” Maar het leek alsof ze hem niet konden horen. Sommigen liepen hem zelfs voorbij en dan voelde hij zich ineens verdrietig. Dan werd zijn slag trager en zwaar. “Is mijn ritme soms niet mooi genoeg? Passen mijn tonen niet bij die van hun? Houdt niemand van mijn muziek?” Het fonkelende hart wilde zo graag zijn vuur delen, maar voelde het doven bij iedere teleurstelling. Hij besefte op enig moment dat hijzelf ook gevoed wilde worden. Een hart heeft immers óók bloed nodig. Het hart was zelfs bereid zijn kostbaarste bezit ervoor te schenken: zichzelf.
Met onzekere kloppingen streefde hij naar een iemand die hem kon verwarmen. Na lange zoektochten en andere harten veroverd en verloren te hebben, begon het hart vermoeid te raken. Hij werd bang dat niemand aan hem wilde geven, wat hij zelf als haast vanzelfsprekend aan anderen gunde. Het hart stond even stil. Langzaam aan hoorde hij een geluid, zacht als een klein, bruisend beekje. Aandachtig luisterde hij naar de zachtjes ruisende stem. “Shhhh”, zo klonk het. Geruststellend. Plotsklaps begreep hij waar het vandaan kwam. Het was zijn lichaam! Het bloed dat hij al die tijd schonk aan de wereld stroomde door de prachtigste netwerken, vol vaten en aderen, naar iedere cel van zijn wezen. Het suisde vol lust. Vloeide naar zijn boezems en kamers. Deinde in harmonie met zijn ritme mee. Omarmde hem volkomen. Eén volmaakt systeem.
Vanaf die dag bewandelde hij de wereld met frisse energie, verzadigd dankzij zijn eigen schitterende hart. Voldaan van zijn eigen muziek, dat hij nog steeds vrijgevig bereid was te delen. Wetende dat ergens nog een compleet systeem rondliep, met een even schoon zingend hart, dat de muziek van het zijne zou herkennen. En graag zou delen.