‘Waarom staat er een vogel in jullie tuin?’
‘Dat is een ooievaar. Ik heb een broertje gekregen.’
‘Dat begrijp ik niet.’
‘Ooievaars brengen baby’tjes bij hun moeder. Maar jij hebt geen echte moeder.’
‘Die heb ik wel. Ik heb zelfs twee moeders! Baby’tjes komen uit de buik van hun moeder. Ze worden geboren.’
‘Nietes! De ooievaar brengt ze. Dat zegt mama zelf!’
‘Welles!’
‘Jij ziet er heel anders uit. Je hebt rare ogen. Ben jij dan niet door de ooievaar gebracht?’
‘Ik ben in een land geboren hier ver vandaan. Uit de buik van een andere moeder, maar die kon niet voor me zorgen. En toen ben ik hierheen gebracht.’
‘Zie je nou wel, door de ooievaar!’
‘Nee, een vliegtuig.’
‘Ben ik geboren?’
‘Ja, natuurlijk. Dat hebben we je toch verteld. Ergens in een ver land, China.’
‘Hoe ben ik dan hier gekomen, mama?’
‘Met het vliegtuig. Zo’n grote als in je kamertje. Waarom vraag je dingen die je al weet?’
‘Sander zegt dat de ooievaar zijn broertje heeft gebracht.’
‘De ooievaar brengt geen kinderen. Kinderen komen uit hun moeders buik.’
‘Maar ik kom niet uit jouw buik. Is Sanders broertje bij zijn andere moeder?’
‘Nee, Sanders broertje is naar de hemel gegaan.’
‘Met de ooievaar of het vliegtuig? Is de hemel in China? Brengt het vliegtuig mij weer terug?’
‘Nee, je blijft bij ons.’
‘Wat ga je met dat vliegtuig doen?’
‘Weggooien!’
‘Waarom?’
‘Ik wil niet naar de hemel.’