Dokter Polman neemt een slok uit de besmeurde zandkleurige mok terwijl hij afwisselend naar mij en het computerscherm kijkt.
Hij lacht besmuikt.
‘Ik zou u Cipramil kunnen voorschrijven…’, zegt hij lijzig.
Buiten rennen een stel schoolkinderen joelend en gillend voorbij. Polman kijkt over zijn schouder naar buiten terwijl hij verder praat.
‘Cipramil is een antidepressivum en ik kan het u van harte…’
Buiten krijst één van de jongetje zo hoog en hard dat Polman’s stem stokt. Met een gepijnigde uitdrukking op zijn gezicht wendt hij zich weer tot mij.
Zweet staat op zijn gezicht dat rood is als het binnenste van een rauw gebakken biefstuk. Donkere krullen omlijsten zijn kale schedel. Hij lijkt te aarzelen en kijkt mij aan met een blik van iemand die alles te serieus neemt.
Ik wil het woord nemen en kuch.
De arts is mij voor.
‘Weet u wat? Ik ga u iets heel geks zeggen.’
Hij buigt iets over zijn bureau. Even lijkt hij opnieuw te aarzelen, dan ontspant hij.
‘Drink meer alcohol. Eén, twee, drie whisky’s per dag, niet méér, dat moet u proberen en als dát niet lukt… ja dan komt u maar bij me terug, al verwacht ik niet dat dat nodig is.’
Dokter Polman schuift prompt zijn bureaustoel naar achteren.
‘Probeert u maar’, zegt hij als ik hem de hand schud.
Wanneer ik mijn hand opsteek, heft hij zijn zandkleurige mok op.