Opgeslorpt was Karin geweest door de oefening met de complimentendouche. Het afscheid naderde, er heerste een sfeer van vertrouwdheid in de groep. Een sfeer ook alsof ze elkaar liefst niet meer wilden loslaten, ze heel close met elkaar waren geworden. Ze had het eerder meegemaakt. Bij andere groepen, na andere gedeelde intimiteiten en ervaren dat je elke keer toch weer heel gemakkelijk werd losgelaten. Ondanks dat bespeurde ze ook nu weer bij zichzelf de hoop dat het dit keer anders zou zijn. Dat de gevoelens die heersten bestand zouden zijn tegen afscheid en verwijdering. Dat wellicht niet alle, maar toch een paar, lijntjes die leken te bestaan, zich zouden voortzetten via de mobiel, huistelefoon, mail, app of zelfs de uit de mode geraakte brief. Er misschien zelfs af en toe een afspraak gemaakt zou worden met deze of gene en ze vanaf nu niet meer het eiland zou blijken te zijn, waartoe kennelijk niemand een brug kon vinden. De vraag was ook of de bruggen die ze meende te bouwen wel zo goed gelukt waren. Of ze wel stevig waren en aantrekkelijk genoeg om een poging tot oversteken te wagen.
Ze had een half uur vrij en zat nu even op haar kamer, de plakbriefjes in haar hand. Eigenlijk vond ze dat ze moest wandelen, bewegen, zeker met al die verplichte sessies waarop je vaak niets anders deed dan op een stoel zitten. In ieder geval kon ze na de briefjes even haar krachtoefeningen doen, alvorens ze naar beneden moest voor de groepswandeling. Ze merkte op dat ze het woord ‘moeten’ weer in haar hoofd had. ‘Je moet helemaal niets,’ had ze een tijdlang zo ongeveer bij elke sessie gehoord. Het had wortel geschoten, merkte ze nu.
Ze woonde hier inmiddels bijna vier maanden. Niet helemaal waar, de weekenden mocht ze naar huis. Nog twee weken, dan moest dit ontruimd worden en zou ze de slaapkamer verlaten, de groep, de instelling, om plaats te maken voor een ander. Terug naar het gewone leven. Het zou weer lijken alsof ze hier nooit geweest was. ‘Wat fijn dat het straks weer voorbij is,’ had de buurvrouw laatst nog gezegd. En hoe heerlijk het voor iedereen ook leek als dit achter de rug was, haar romp voelde als een speldenkussen als ze eraan dacht dat ze bepaalde mensen niet meer zou zien. De gedachte schrijnde dat de groepsleden, maar ook de therapeuten, even onderdeel van haar leven waren, maar er kennelijk weer moeiteloos uit verdwenen. Laatst in therapie had ze de stap genomen zich uit te spreken. Ze had verteld dat ze zich aan bepaalde mensen gehecht had. Dat het idee van afscheid nemen haar pijn deed. Ze had de kring zelfs toevertrouwd hoe moeilijk en schaamtevol ze het vond om dit te zeggen. Er werd gezwegen. Sommigen knikten vaag. De therapeut had geantwoord dat het niets was om je voor te schamen. Het was juist mooi, kon ze dat ook zien? Ze voelde hoe haar woorden in een bodemloze put vielen. Niemand die zei dat ook zij gemist ging worden. Weg sijpelde de hoop, als lucht die uit een ballon ontsnapt. Ze deed er verder het zwijgen toe.
Karin keek om zich heen. Ze had niet, zoals ze had gezien bij Michelle, allemaal spullen van huis meegenomen. ‘Kom even binnen,’ had Michelle gezegd, toen ze aanklopte om te vragen of ze meedeed aan het afscheidscadeautje. Foto’s staarden haar aan. Van dochters, man, vriendinnen. Kaarten hingen en stonden overal. ‘Zo lief,’ zei Michelle en pakte vertederd een kaart op, toonde die aan haar. ‘We missen je. Je kunt het, kanjer. Zet ‘m op!’ las ze. Een vijftal namen eronder, kusjes, hartjes. ‘Zo’n kaart sturen ze me regelmatig,’ zuchtte ze, een bijna verliefde glimlach op haar gezicht. Het stak. Niet één kaart had Karin ontvangen. Haar maag krampte. Hadden de andere groepsgenoten ook zoveel steunbetuigingen ontvangen? Wat zei dat over haar? Werd er aan haar gedacht? Werd er van haar gehouden? Haar maag beet zich in de leegte. Ze verlegde gauw haar aandacht, keek om zich heen. ‘Poeh, jij hebt er wat gezelligs van gemaakt, zeg!’ en wees naar de lampjes die als een slinger rond het muurplankje hingen, de gekleurde kussentjes op haar bed. ‘Jij niet dan? Ja, dat heb ik wel nodig, hoor. Ik vond het hier net een cel. Ik zou niet kunnen zonder spulletjes van thuis om me heen.’
Karin kon dat wel.
In het begin was hen verteld dat het niet de bedoeling was ’s avonds alleen op je kamer te zitten. De bedoeling, had de therapeut gezegd, is dat je na de sessies ook oefent met wat je geleerd hebt, in de groep. Je kunt je wel even terugtrekken, maar niet te vaak en niet te lang.
De dagen waren gevuld met therapie en corveediensten: boodschappen moesten gehaald, koffie gezet, ontbijt, lunch en avondeten klaargemaakt, vaatwassers gedraaid. ’s Avonds zat Karin beneden bij de groep, na de voor haar noodzakelijke avondwandeling. Ze hunkerde, wilde erbij horen en overdag werd zoveel gedeeld dat het bijna vertrouwd voelde. Bijna, want ze was alsnog op haar hoede. Afwijzing ligt altijd overal op de loer. Niettemin deed ze haar best, ze zat hier niet voor zweetvoeten. Het grapje van een medegroepslid was blijven haken. Inderdaad, het was ernstig genoeg, gewoon leven werd belemmerd, dus omarmde ze deze therapie en ging ze keihard aan de slag.
Als iedereen naar bed was, de laatste mogelijkheid tot contact uitgeknepen tot het nachtelijk uur, ging ze naar boven. In haar kamer klapte ze haar laptop open en schreef, ervoor wakend dat het niet langer dan een uur mocht duren. De therapiedagen waren slopend en haar nachten altijd al kort. De laatste jaren waren ze ook nog onrustig. Haar angsten kwamen ’s nachts levensgroot bij haar aankloppen. Laatst zag ze het haarscherp voor zich. Ze was als een voetafdruk in zand. Zelfs een klein kabbelend golfje deed de afdruk verdwijnen. Zo zag ze zichzelf, ze beklijfde niet, bij niemand. Ze deed haar best er te zijn, iedere dag weer, maar ze bestond niet. Voorovergebogen zat ze driftig te tikken, alleen haar beeldscherm bestond nu. Hier hoefde ze geen gezellige kamer voor te maken. Daarbij: haar beeldhouwwerk van creatieve therapie pronkte voor het kleine raampje, haar poster met haar eigen motto had ze opgehangen aan de muur. Dat laatste was een verplichting. Het ophangen van het motto zou je eraan herinneren, steeds weer, waaraan gewerkt diende te worden. Ze had een grote poster moeten maken en hoewel ze er meestal niet naar keek, kon ze er vaak genoeg ook niet omheen. ‘In samen- en tegenspel omarm ik het kind in mij en ontsla mezelf van schuld,’ las ze regelmatig. Ze vond het allemaal wat overdreven, maar ze had zich voorgenomen goed mee te werken. Tenslotte was ze hier niet terecht gekomen als ze het zelf zo goed had geweten allemaal.
Nu zat ze op de rand van haar bed met de plakbriefjes van de complimentendouche in haar handen. De felgekleurde papiertjes in groen, geel, roze en oranje schreeuwden het uit. ‘Humor!’ stond er op de bovenste. En hier: ‘Intelligent.’ Nou pap, kon ze niet nalaten te denken, er zijn mensen die me intelligent vinden. Of deze: ‘kan goed schrijven’. Vanmorgen tijdens psychomotorische therapie had ze zich opgelaten gevoeld toen het haar beurt was om midden in de kring op de stoel plaats te nemen. Iedereen mocht zoveel briefjes schrijven als ‘ie wilde in de dertig seconden die ervoor gegeven werden. En later, toen iedereen zijn of haar briefjes op haar mocht plakken, probeerde ze steels te letten op wie er meer dan één voor haar over had. Ze bespeurde blijheid, lichtheid. Waarom in ’s hemelsnaam? Niets anders kon ze bedenken dan dat de lichtheid die ze voelde te maken had met het feit dat ze meetelde, meedeed in een groep. Ze werd gezien, hoe kort ook en er werden zelfs aardige dingen over haar op briefjes geschreven. Hoe sneu kon een mens worden?
De therapeut had gezegd: ‘Hang ze op in je kamer en kijk ernaar zo vaak je kunt.’ Dat ging ze dan maar doen, dáár, tegen de stalen kast. Het zag er nog best vrolijk uit, al die felle kleuren tegen dat saaie grijs. Ze probeerde ze zo op te hangen dat het een divers geheel werd. Niet twee keer ‘humor’ naast elkaar. Lekker spreiden. Ze ging weer op de rand van haar bed zitten en begon te tellen. Eén, twee, drie … zevenentwintig. Dat waren bijna drie briefjes per persoon. Had de rest meer? Zat ze op het gemiddelde? Goh, wel vier briefjes die haar ‘creatief’ noemden. Even welde een gevoel van trots op, maar dat ebde gelijk weer weg. Had ze zelf alles wat ze opschreef gemeend? Op zijn best had ze niet geschreven wat ab-so-luut niet passend was. Bij Hans, die nooit een woord zei, had ze niet ‘spontaan’ op een briefje gezet. En bij Jim, die zich voornamelijk verschool achter grapjes, schreef ze niet ‘openhartig’ op. De blijheid en lichtheid die ze tijdens de oefening had gevoeld probeerde ze terug te halen. Maar terwijl ze naar de briefjes keek, werden ze lozer. Holle kreten staarden terug. ‘Ze moeten toch íets schrijven,’ mopperde haar innerlijke criticus.
Ze keek op haar horloge. Shit! Ze rende haar kamer uit en sjeesde twee trappen naar beneden voor de verplichte groepswandeling. Te laat! Alleen haar jas hing nog op de kapstok, het pand was verlaten. De vorige keer hadden ze Richard toch gebeld waar hij bleef? Tranen prikten achter haar ogen, terwijl kleverige draden in haar hoofd het zoveelste web sponnen. Ze pakte haar jas, ging naar buiten en besloot dat ze voorlopig niemand onder ogen wilde komen. Straks zou ze de ook al verplichte lunch gewoon overslaan. Zo wilde ze niet gezien worden en bovendien wilde ze zichzelf straffen. Ze liep naar de achterkant van het terrein, voorbij het kapelletje, dat aan het bos grensde en keek niet op of om. Pas in het bos ontspande ze. Ze zag de bomen, hoorde de vogels. Een briesje streelde zacht haar wangen en ze voelde iets van troost. Haar ingeslikte tranen liet ze eindelijk vrij.