Ik ben een slechte eter. Oh, ik eet meer dan voldoende hoor, maar ik stel vast dat ik twee ernstige eetmanco’s bezit. In de eerste plaats is mijn smaak slecht ontwikkeld. Ik vind iets lekker, of niet. Meer mogelijkheden bieden mijn smaakpapillen niet. Bovendien bedelf ik alle diners die ik voorgeschoteld krijg, zonder eerst te proeven, onder peper of sambal. Dit tot grote ergernis van mijn vrouw, die heel graag kookt, daar ook werk van maakt en altijd van een maaltijd iets smakelijks maakt. Dat laatste hoor ik dan van eters die wij op bezoek krijgen, want ik laad de hap onnadenkend naar binnen om vast te stellen dat die altijd in de categorie ‘lekker’ valt.
Dan het tweede manco. Ik eet zoals ik de auto aftank. Zo snel mogelijk vol. Wat mijn vrouw met uren in de keuken met liefde en toewijding weet te bereiden, gaat bij mij in luttele minuten naar binnen. Ook als ik zelf kook doe ik dat. Hoogst irritant, vind ik zelf, en ik begrijp dan ook niet dat mijn vrouw er niet door overgaat in alleszins te verdedigen huiselijk geweld.
Ik heb geen talent voor eten. Sterker: ik heb een smaakhandicap. Je maakt mij met een eenvoudige boerenkoolschotel even blij als met de meest verfijnde schotels. Hippe liflafjes in sterrenrestaurants zijn aan mij niet besteed. Daar kom ik steeds met honger vandaan en kan ik maar ternauwernood de impuls onderdrukken om te gaan afeten bij een frietkraam.
Mijn smaakhandicap heeft eigenlijk maar een voordeel: je kunt bij mij toe met goedkope wijntjes.