Ze had haar hoofd op haar borst laten zakken, ingedommeld tegen de hoge rugleuning van de kliniekstoel, terwijl het eten op het tafeltje vóór haar stond koud te worden. Ik kende deze aanblik, ik trof mijn oude moeder wel vaker in een zetel ingedommeld aan als ik haar thuis bezocht.
‘Ze heeft niet veel eetlust,’ zei het oudje, dat tegenover haar aan tafel zat. Ofschoon moeder met de jaren hardhoriger was geworden, had ze toch de klanken van haar overbuur opgevangen. Ze opende de ogen, en begroette mij, blij verrast door mijn onaangekondigde bezoek. Meteen gaf ze ook te kennen dat ze geen honger had: ‘Eet jij het maar op.’ Dat was niet van haar gewoonte, doorgaans ging alles naar binnen wat haar werd voorgeschoteld. Met enig aandringen kon ik haar minstens toch het kopje botermelk helpen opdrinken. Haar kamergenote at gezapig verder, onappetijtelijk malend zonder gebit. Hoewel ze bijna tien jaar jonger bleek te zijn, leek het frêle vrouwtje een heel pak ouder dan mijn moeder. In werkelijkheid zal dat wel niet zo geweest zijn, want over goed een maand zou moeder achtennegentig worden, tenminste als ze de zoveelste crisis weer eens zou te boven komen. Twee weken tevoren was ze binnengebracht met zware ademhalingsproblemen. Water in de longen. Het hart, nietwaar. Versleten, doodgewoon versleten.‘Ik heb mijn medicatie nog niet gekregen,’ klaagde ze. Omdat ik haar regime niet kende, keek ik eerst eens vragend naar haar overbuur, doch die reageerde niet op deze uitspraak. Ik richtte mij dan maar weer tot mijn moeder, en vroeg haar wanneer ze die medicatie dan wel had moeten krijgen. Dat wist ze niet precies, maar ze insisteerde, ervan overtuigd dat men haar bij de bedeling van de medicamenten over het hoofd gezien had. Een verpleegster, bij wie ik in de gang daarover navraag deed, verduidelijkte evenwel dat zij zelf de tabletten had aangereikt, en dat moeder ze meteen had ingenomen.
‘Gisteren heb ik iemand van de kliniek naar Julien Decoster gestuurd om mijn pillen te halen.’
‘Wie heb je daarvoor gestuurd, moe?’
‘Awel, iemand van de kliniek hier, één van de bedienden. Die man was heel vriendelijk, hij zei voortdurend dat ik gerust mocht zijn, dat ik mijn pillen wel zou krijgen.’ En ze wipte daarbij beide handen op en neer, het geruststellende gebaar van haar redder in nood imiterend. Ik haalde mij Julien Decoster voor ogen, een pasteibakker die ik zo vaak ontmoet had toen ik als loopjongetje van moeders zaak wekelijks naar de pasteibakkerij werd gestuurd om de slagroom te leveren die Julien in moeders zuivelhandel besteld had. Een wijle was ik uit de kliniekomgeving weg als de capriolen van mijn brein de zoete banketgeuren aan mijn herinnering opdrongen. “En dan heb ik ze van die man gekregen,” vervolledigde moeder haar verhaal. Ik ging er niet op in, en daarmee leek de zaak geklasseerd. Ze wisselde van spoor, en verduidelijkte dat haar kamergenote de schoonzus was van Caesar De Jong, die haar een halve eeuw tevoren op minder dan honderd meter van haar eigen winkel met een gelijksoortige zaak beconcurreerd had. Caesar en zijn vrouw waren beiden al lang overleden, zei het vrouwtje, “alle twee van de slechte ziekte”, en ze liet dan maar twee generaties van de stamboom De Jong de revue passeren, levenden en doden door elkaar. “Madame De Rijck is deze namiddag op bezoek geweest,” rapporteerde moeder. Ik moest mij even inspannen, doch al vlug herinnerde ik mij dat moeder mij ooit verteld had dat de dochter van Mevrouw De Rijck na de dood van haar moeder naar Nederland verhuisd was. Mevrouw De Rijck moest dus deze namiddag wel van ver, van héél ver teruggekomen zijn. “Ze zat dáár,’ zei moeder, en wees de plaats aan waar het oudje onverstoord haar avondmaal verorberde, ‘maar ze heeft me niet herkend.’ ‘Neen, moe?’ ‘Neen, ze heeft me niet herkend. Ik verstond toch de helft niet van wat ze vertelde. Mijn gehoor gaat er zo op achteruit.” Ze haalde even haar schouders op, als deerde het haar eigenlijk niet. “Hoe oud zijn uw oren, moeder?” schertste ik. “Tja, ook bijna honderd jaar, zeker?”, lachte ze. Een hulpje kwam de kamer binnen en ruimde af. Ik nam nog snel het potje yoghurt van het dienstbord af, en zette het op het tafeltje. ‘Ik heb mijn pillen nog niet gekregen,’ richtte moeder zich nu gedecideerd tot het hulpje. ‘Straks brengt de verpleegster je slaappilletje,’ stelde ik haar gerust. ‘En ik heb geen kleed voor morgen.’ ‘Geen kleed?’ Je bent toch niet in je slaapkleed naar de kliniek gekomen? Je kleed hangt in je kastje daar.’ Ze zweeg. ‘En waarvoor heb je morgen een kleed nodig?’ probeerde ik. Ze wist het niet. Ik wist het ook niet. Ze keek een poosje zwijgend vóór zich uit, en liet het punt dan maar vallen. Het eentonig geklaag van een patiënte golfde de kamer binnen. ‘Is de deur toe?’ vroeg moeder - ze zat er met haar rug naartoe gekeerd. ‘Neen.’ ‘Wie zal de deur toe doen?’ ‘Ik zal ze straks wel dicht doen als ik naar huis ga.’ ‘Waar ga jij slapen vanavond?’ ‘Thuis.” Thuis, dat was mijn ouderlijk huis, want ik wilde daar overnachten, zodat ik ´s anderendaags nog eens kon langs lopen in de kliniek vooraleer naar mijn eigen woonplaats, ruim 150 km ver, terug te keren. ‘Ik heb toch de sleutel, niet?’ ‘Ik heb gisteren ook thuis geslapen,’ beweerde ze. ‘Thuis?’ ‘Ja, thuis. En ik heb zulke mooie muziek gehoord, kerstmuziek.’ ‘Nu al kerstmuziek?’ ‘Jaja. En uw broer heeft zo mooi gezongen.’ ‘Luc? Die kan toch helemaal niet zingen, moe?’ ‘Awel, hij heeft nochtans mooi gezongen.’ Ik hield haar het potje yoghurt voor, maar ze schudde het hoofd. ‘Ze zullen hier wel een bed moeten bijplaatsen. Want zij slaapt daar in dat bed, en ik slaap in dit bed hier.’ Er viel een stilte, dan stelde ik haar weer gerust, en zei dat ik ‘Madame De Rijck heeft mij bezocht, maar ze heeft me niet herkend hoor. Ze ligt hier ook ergens, maar ik weet niet waarvoor ze behandeld wordt. ‘Weet je het niet?’ ‘Neen.' Ik dacht aan het radiobericht terug, dat ik ´s middags nog gehoord had: de oudste inwoonster van het land was overleden, enkele dagen vóór haar 112de verjaardag. De schepen van de stad Gent had namens de stad een verjaardagsfeestje voorbereid, doch had nu van de familie vernomen dat het vrouwtje overleden was. Met blik op de 99ste verjaardag van mijn moeder vroeg ik mij af hoe lang háár kaarsje wel nog zou branden, en vooral, op welke manier het zou uitdoven. ‘Het is wel niet aan de orde nu,’ zei de jonge arts, die ik in de gang naar een evaluatie vroeg, ‘maar hebben jullie in de familie al eens over therapie beperkende maatregelen gesproken?’ ‘Neen,’ zei ik, ‘dat hebben we nog niet gedaan.’
Naar huis reed ik langs een omweg, via de stationsbuurt. Ik zocht er naar de pasteibakkerij van Julien Decoster. Maar ik vond ze niet terug, ooit had ze voor appartementen moeten wijken.