Ik voelde dat ik op iets trapte, zacht onder de linker voet. Met de blik ietwat verstrooid naar voren gericht had ik in het donker niets opgemerkt op het voetpad. Een straatlantaarn wierp er wat licht op, en daardoor kon ik de vorm herkennen van enkele platgetreden tulpen. Tegen de muur aan lag de rest van de ruiker. Met de slag werd ik teruggeworpen naar die winteravond van twee, neen, het is al drie jaar geleden.
***
Ik was na het avondmaal nog naar de post gestapt om een paar brieven op de bus te doen. Het postgebouw ligt langs dezelfde steenweg als waar ik woon, op nauwelijks vijf minuutjes stappen van bij mij thuis. Het moest dus een kleine avondwandeling worden, goed voor de vertering en goed voor de slaap. Nog vóór ik halfweg was, zag ik vanop afstand aan de overkant van de straat een menigte dicht opeengepakt op het voetpad staan. Ik kon maar niet vermoeden wat op dat ongewone uur en ver van alle urbane bedrijvigheid zoveel mensen kon doen samendrommen. Er zat geen beweging in de meute, ze stonden tot op het fietspad in kleine groepjes te praten. Ik stak nieuwsgierig de straat over om het gedoe dichterbij te komen. Daar hing een vreemde sfeer in de lucht, er werd in sourdine gepraat. Ik kon in de groep alleen maar jonge mensen ontwaren. Ze stonden min of meer in een dikke, uitdijende kring rond twee meisjes die op de stoep zaten naast een brandende kaars, een foto, en een ruiker bloemen. Het éne meisje had haar arm over de schouders gelegd van haar vriendin naast haar. Hoe dichter bij die kern, hoe minder er gepraat werd. Ik vroeg stilletjes aan een jongeling die zich in de rand van de groep ietwat afgezonderd had, wat er aan de hand was. We zijn haar klasgenoten, zei hij, en we houden een wake. Een wake? Een wake. Ik drong voorzichtig nog eens tussen de omstaanders naar de voorgrond, en bekeek de ingelijste foto die op de grond tegen de gevel leunde. Van in het kadertje keek een meisje mij aan, glimlachend, als kon niets ter wereld haar rust verstoren.
Tot laat gisteravond had ze zich samen met een studiegenote bij haar thuis op een examen voorbereid dat ze beiden vandaag moesten afleggen. Omdat hun school vlakbij het appartement ligt waar haar vriendin huisde, was ze gemakshalve meegekomen om hier te slapen. Toen omstreeks vier uur het alarm was afgegaan in het gebouw, was door de rookontwikkeling in het appartement van de vriendin meteen duidelijk dat er brand was ontstaan. Naderhand zou blijken dat door een noodlottige elektrische storing een zetel ontvlamd was, en de woonkamer snel in de greep van het vuur was geraakt. De ontruiming van het gebouw verliep op alle vijf verdiepingen vrij probleemloos, behalve voor de twee studentes, die door de uitval van de stroom in het appartement voor een geblokkeerde ingangsdeur stonden. Maar er was een uitweg. Van in het keukentje waren de twee door het raam naar een klein platform langs de straatkant gevlucht. Daar schreeuwden ze radeloos de naar buiten gevluchte bewoners om hulp. Van op straat kon men ze in paniek zien gesticuleren, vijf hoog. Met alle macht probeerden de omstaanders de twee tot kalmte en koelbloedigheid aan te manen door de komst van de brandweer aan te kondigen. Ook enkele buren, door het geroep gewekt, waren naar buiten gekomen en volgden met gespannen zenuwen het gebeuren. Wat ze niét zagen, is dat de overweldigende paniek van de meisjes ook Hein gewekt had, magere Hein. Die was zich heimelijk achter de twee studentes gaan opstellen, zijn zeis nog werkeloos in de hand. Een tijd lang hield hij ze in de gaten. Maar dan blies hij ze in het oor dat ze zich allicht konden redden door zich naar het venster van het onderliggende appartement te laten zakken. Toen één van de twee, verstijfd van angst, de rand van het platform vastgreep om dit daadwerkelijk te doen, schreeuwden de omstaanders dat de brandweer op komst was. Van in de verte waren loeiende sirenes hoorbaar. Hein wist dat hij nu niet meer mocht treuzelen. Met één enkele zwier deed hij zijn werk. In een flits was het voorbij. Een luide, doffe plof snoerde de kelen van de omstaanders toe.
Ze lag met haar gezicht in een bloedplas naar de straatkant gekeerd, op haar knieën, alsof ze de hemel nog om redding bad. Maar daar lag ze, voor eeuwig onbeweeglijk, met haar witte sokjes aan, haar gebroken rug lichtjes in een hoek omhoog geduwd.
***
Ik voelde dat ik op iets trapte, zacht onder de linker voet. Een goede ziel had er weer eens bloemen neergelegd, drie jaar na datum. Het zal het zusje geweest zijn, dat die avond in droeve wake uren lang stilzwijgend op de stoep had gezeten naast de foto, de kaars en de bloemen.