Valt het te rijmen dat Nederlandse zwartgallige dichters als Lévi Weemoedt, Jan Boerstoel en Hans Dorrestijn zich uiten in light-verse? Dat ze hun bezwaarde gemoed verdichten in lichte verzen? Dat is op zich ironisch. Dit poëziegenre associeer ik direct met de legendarische leraar Engels Johan van der Meulen, alias John O’Mill, die de stupiditeiten van zijn leerlingen in een heel succesvolle reeks boekjes publiceerde. Little bone comes for his little loan. Het is de frustratie van de meester gemaskeerd door humor. De andere genoemde light-verse-writers gebruiken een vergelijkbare techniek: door de ellende enorm op te blazen wordt het komisch. Dat is de basis van humor: een herkenbare situatie te relativeren door deze volledig uit zijn verband te trekken en die vergroten, verkleinen of er een verrassende twist aan te geven. Verantwoordelijk voor de faculteit associëren en producent van de lach in onze hersenen is de frontale kwab. Achterhalen wie dat breindeel mist is vrij eenvoudig: zij zullen niet om je vraag lachen. Mocht je als deel van het antwoord een hengst voor je kop toe krijgen, dan voldoet de situatie wel weer aan de regels van relativering en daarmee aan die van humor. De scherts is dus een ernstige zaak, waarmee niet te spotten valt. Doe je dat toch ... wat komt rondom gaat rondom, shall we but say. Intussen blijven zielenpijn en hartzeer de beste brandstof voor dichters, waar ze zich een weg uit proberen te rijmen. Bieden ze troost? Jazeker, ik snap mijn eigen lichtgedichten meestal ook niet.
10 november 2018 #BinnenDoorDenker