In de smalle straat staat een file van zo’n tien auto’s. Voorop een vrachtwagen, op de wielen gevolgd door een vuilniswagen. Ik fiets over de stoep langs de rij en stap af bij de vuilniswagen. Twee jongelui zwieren zakken plastic in de opengesperde muil van het bakbeest. Met alle zakken weggewerkt, kijken ze net als ik toe hoe de man van de vrachtwagen een wasmachine op een steekkarretje een huis binnenduwt. De vuilnisophalers zijn een knul met olijke ogen en vettig blond haar, en een tenger meisje. Bij iedere beweging die ze maakt, kwispelt haar vlammend rode paardenstaart opgewekt mee. Het tweetal staat zo dicht tegen elkaar aan dat ze door kunnen gaan voor Siamese tweeling. Ongebruikelijk bij werknemers van welke bedrijfstak dan ook, met uitzondering van acteurs die in een liefdesscène zijn verwikkeld. Waar ik nu getuige van ben, is geen straattoneel. Dit is onvervalste verliefdheid.
Discreet wend ik mijn blik af en onderzoek de mogelijkheid of mijn fiets en ik aan de overkant langs de opstopping kunnen. Maar daar ligt de stoep open. Een man rolt groene kabel van een haspel.
Terug naar het verliefde stel. Het meisje klopt de jongen op het vettige piekhaar alsof hij een puppy is. Braaf. Zijn reactie is een liefkozend porretje tegen haar schouder. Hij lacht. Zij lacht. Hun gezichten hebben een nog diepere kleur rood dan de kwispelende paardenstaart. De jongen trekt zijn handschoenen uit en laat ze achteloos op de grond vallen. Uit zijn broekzak vist hij een strip kauwgom, drukt de laatste twee stukjes eruit en stopt ze in zijn mond. De strip slingert hij in de muil.
Het meisje kijkt hem gespeeld smekend aan. Hij bijt de kauwgom in tweeën en stopt de helft in haar mond. Ah, die glunderende blikken boven hun kauwgombellen blazende monden. Zó schattig.
Dan komt de vuilniswagen in beweging. De jongen trekt zijn handschoenen aan, de twee gelliefden lopen verder. En ik stap weer op mijn fiets.