Een bloedproef laat op de avond. Ik rijd door donkere polders, het politiebureau een baken van licht in verlaten straten. In een verhoorkamer zitten twee agenten en een jonge gast op me te wachten. Hij is flink gespierd, draagt een glazen blokje als oorbel. Ik vraag hem of hij vaak traint in de sportschool, dat is altijd een goede binnenkomer.
‘Nee hoor, gewoon van het werken. Ik werk elke dag en op zaterdag ook. Geld verdienen. In de bouw. Dan hoef je niet naar de sportschool. Dat scheelt ook weer geld’.
‘En in het weekend op stap?’, probeer ik aan te sluiten terwijl ik mijn spullen voor de bloedafname klaarleg. ‘Ja, op zaterdag stappen, met mijn maten. Maar zondag niet, want maandag moet ik weer werken. Geld verdienen. Om mijn eigen huis te bouwen’.
Het is Coronatijd, er hangt een groot plexiglas scherm tussen de jonge gast en de agenten, maar voor de bloedafname zal ik toch achter dat scherm moeten. Onhandig manoeuvreer ik me met naald en buisjes in de krappe ruimte. Een sympathieke kerel, ik zie hem zo op een steiger staan, op zaterdag in het café met zijn maten. Maar op zondag niet.
Bloed prikken is zo gebeurd, ik ben alweer aan het opruimen, ontsmet mijn handen met alcohol. Ik vraag aan niemand in het bijzonder of hij straks weg mag. Eén van de agenten neemt het woord: ‘Ja, we zaten eigenlijk alleen nog maar op u te wachten. Hij mag nu naar huis, maar niet op zijn brommer. Zijn moeder staat al buiten op de parkeerplaats op hem te wachten met de auto’.
Zo gaat dat. In de bouw.
Terwijl iedereen graag naar de hoofdfondsen kijkt, enerzijds omdat die het minste risico tentoonspreiden, anderzijds omdat ze gewoon bij iedereen bekend zijn, kijk ik persoonlijk graag naar de...