Onder de Portugese laurierboom in mijn tuin ligt een uitgewaaierd kleed van duivenveren. Van de rest van het slachtoffer is niets te bekennen. Zelfs geen druppel bloed. Hier is een geoefend plukker aan de gang geweest. Een sperwer, denk ik. ‘Of een slechtvalk,’ zegt een kennis, ‘die komen steeds vaker voor in stedelijke gebieden.’
Een duif – met uitzondering van een postduif – legt het wat snelheid betreft af tegen een roofvogel. Het is een spektakel om zo’n kleine sperwer met 75 km per uur een prooi uit de lucht te zien grissen. Ronduit sensationeel is het om een slechtvalk aan het werk te zien die zich met een snelheid van bijna 390 km per uur op zijn beoogde maaltijd stort. Al denk ik dat we dat in een stedelijke omgeving, met al die obstakels van gebouwen, niet zo snel zullen aanschouwen. Ik veeg de duivenveren op en gooi ze weg om andere vogels niet de stuipen op het gevleugelde lijf te jagen.
Even later landen drie Turkse tortels op de schutting. Tot die dag zijn het er vier, twee koppeltjes die zich sinds een paar winters tegoed doen aan het vogelvoer dat ik her en der in mijn tuin strooi. De nabestaande scharrelt in zijn eentje. Tortels zijn monogaam. Ik vraag me af of het dier verdriet heeft. Of het getuige is geweest van de brute aanval op zijn duifje. Misschien had het stel de sperwer niet in de gaten, te druk met voer oppikken. Zaten ze net lekker dicht tegen elkaar aan te dutten in het zonnetje. Of waren ze verwikkeld in tortelen, de lente komt eraan. 
De volgende ochtend wekt het koeren van een duif me. Een mannelijke Turkse tortel. Al snel klinkt vanaf het dak van de buren de iets hogere roep van een vrouwtje. Na een paar minuten heen en weer koeren vliegen ze weg. De tijd van rouwen is voorbij.